God

En God daalde naar beneden en vermomde zich in mij
Kommil Foo

Gelijk hadden ze, de kunstzinnige broertjes. Maar dat ze dat zo open en bloot hoefden te vertellen, daar had Ik Mijn twijfels over. Uiteraard had niemand door dat dit over Mezelf ging. Sommige hadden het wel al eens doorgehad, maar waren nooit diep genoeg tot Mijn binnenste ziel binnengedrongen om te beseffen hoe dicht hun idee bij de waarheid aanleunde. De Waarheid, met hoofdletter W uiteraard.

Ik streelde Mijn Goddelijk Lichaam, wat op zich niet zo verbazingwekkend was. Ik voelde dat God wel wat training kon gebruiken. De Goddelijke six-pack was herleid tot een one-pack. Desalniettemin, een Goddelijke one-pack. Ze keek Mij aan en met een mysterieuze blik keek Ik terug. Voor de gelegenheid had Ik Mijn baard geschoren, zo’n lange witte baard is nu eenmaal niet meer van deze tijd. Nee hoor, God gaat door het leven in jeans en t-shirt met een modieus getrimd stoppelbaardje.

Mijn blik deed zijn werk en ze trok mijn goddelijk lichaam tegen haar, aardse, goed gevormde, kortom menselijke lichaam aan. Het moet gezegd worden, Ik had over deze creatie goed nagedacht. Ze kuste Me, ze streelde Me, ze werd er langzaam maar zeker wild van. Hoe kon het ook anders, je duikt niet elke dag met de Heer, de Schepper het bed in, de koffer in of voor mijn part de keukentafel op. Ze slaakte een korte gil, het spel der liefde kon beginnen. Ik was een expert. Hoe kan het ook anders, ik had het allemaal zelf bedacht. Het duurde ook niet lang vooraleer ze kreunend Me dichterbij trok. Ik had het allemaal in de vingers, tong en andere actieve lichaamsdelen.

‘Och God,’ fluisterde ze in M’n oor.
‘Je zou eens moeten weten,’ dacht Ik bij Mezelf en grijnsde.

Nagenietend stak ze een sigaret op. Ik slofte naar de badkamer om wat fris water in mijn gezicht te gooien en eens na te denken waar ik me de komende dagen mee bezig kon houden. Het gaat ook allemaal zo vlug. Deze aardkloot ontworpen in 7 dagen, wie doet het me na? Terwijl ik de kraan dichtdraaide, dacht ik verder. Hoe zou het zijn met Joan Osbourne? Je weet wel, dat mens van ‘What if God was one of us?’. Elimineren die handel, een one-hit-wonder van maken, soms komt de Waarheid ook te dichtbij en maak Ik er korte metten mee.

‘Weet je, ik maak je ontbijt,’ ging Ik de slaapkamer terug binnen.
‘Verras me,’ plaagde ze.
‘Het wordt hemels,’ verzekerde ik haar.
Haar naakte lichaam verborgen onder een dun laagje stof, glimlachte ze goedkeurend.

Uiteraard!

Muze

I’ve been roaming around, always looking down on all I see…
Kings of Leon

 

‘Ga je weer op zwier?’
Mijn buurvrouw stapte net haar voordeur uit om de aardappelen af te gieten.
‘Ja,’ antwoordde ik kort, maar zelfvoldaan.
‘Dat moet ook allemaal gebeuren!’ Ze trok de voordeur achter haar dicht en ik zette mijn weg verder. Het kwam wel vaker voor dat ik dergelijke diepzinnige gesprekken voerde met mijn buurvrouw. Sinds ze dacht dat haar man overleden was, was ze dezelfde niet meer. Het viel me wel op dat onze gesprekken diepzinniger werden, naarmate ze meer gedronken had.

Alle wegen leiden naar Rome maar mijn wegen leiden naar het lokale park. Elke zich zelf respecterende gemeente, stad, dorp of boerengehucht moet een park hebben. Liefst eentje met een vijver en de daarbij horende eendjes. Ook W. had zo’n park, nooit gedacht dat mijn gemeente zichzelf zo respecterende. Het was een flink eind wandelen over schots en scheve voetpaden, kronkelende kasseipadjes en pas aangelegde busbanen. Het ijzeren hek dat het park scheidde van de buitenwereld had zijn beste tijd gehad: overal bladerde de zwarte verf af en staken groene mospartijen de kop op. De poort stond open, zoals ze altijd stond. Iedereen was welkom. Ik staarde ze aan terwijl ik door het ijzeren hek heen liep en vroeg me af of ik in deze omstandigheden mijn muze zou vinden. Arbeit macht frei, mijmerde ik in mezelf toen ik het park betrad. Dergelijke gedachten worden me nooit in dank ontnomen, toch kwel ik mezelf er mee.

Ik ging op een bankje zitten vlakbij het kronkelende pad dat was bezaaid met een groezelig zand. Het dorbruine pad was bezaaid met afgevallen bladeren, ook al was het lente. Vreemde gewaarwordingen. Ik haalde m’n tabak boven en rolde een sigaret. Alles wat je zelf doet, doe je beter. Ik had echter geen aansteker bij me en gooide de sigaret dan ook maar weg. Ik rook niet, dus het idee om ooit eens tabak te kopen, was een idiote gedachte. Een mens maakt wat mee in z’n leven. Zittend op het bankje vroeg ik me af of ik eigenlijk gelukkig was. Een gelukkige niet-roker, dat alleszins. Maar echt in wezen diep gelukkig. Ik vroeg het me werkelijk af. Wat is geluk trouwens? Toen was geluk nog heel gewoon, stamelde ik tegen mezelf maar wist niet wanneer ‘toen’ was en of het nu ook kon wezen. En of het überhaupt wel allemaal zo gewoon was. Niet-rokend staarde ik verder voor me uit. Mijn muze, dacht ik bij mezelf. Godverdomme, het is wat.

Ik had de woorden nog niet helemaal door mijn gedachten laten slingeren, of daar kwam ze. Zonder het te beseffen, zette ze de wereld heel eventjes stil. Argeloos, onbewust en stralend. De klok stopte met tikken. De vogeltjes floten niet meer, de eendjes stopten met kwaken. Godzijdank.

Het ritselen van de bladeren in de lentezon stopte. Muisstil. Had ik een speld bij gehad, ik liet ze vallen. Ik stond op en stapte op haar af. Haar blonde haren wapperden rond haar bleke gezicht. Ze stond muisstil, maar ze liep. Nergens beweging, nergens roering. Een blik in haar ogen die duizenden legers had kunnen omleggen, zo indringend, zo eenvoudig mooi. Door haar paarse trainingspak tekende zich een lichaam af dat als het ware door de heer onze schepper hemzelf was bedacht. De snoeper. Ik cirkelde rond haar en zag elke lijn in haar gezicht, elke welving op haar lichaam. Minutieus getekend, uitgegomd en hertekend om het plaatje nog perfecter te maken. Rode lippen als teken van passie, paarse training als symbool voor het onbereikbare. Lopen kan je tegenwoordig niet zonder muziek. Ook zij was hier geen uitzondering op. Ik vroeg me af welke klanken door haar oren speelden en legde mijn oor tegen de hare, in de hoop ook maar een deuntje op te vangen. Maar niets, complete stilte. Complete schoonheid in een oorverdovende stilte.

Ontroerd van het geheel, stapte ik, zonder haar uit het oog te verliezen, achterwaarts terug richting bankje. Ik ging zitten en als een druk op de play-knop, zette het leven zich weer in gang. Ze liep voorbij, zonder het innige moment dat we deelden ook maar te beseffen. Ze liep het park uit. Ik zag haar nog net in de verte. Haar blonde lokken schitterden in de vroege lentezon als het licht aan het eind van de tunnel. Een sprankeltje hoop.

‘Godverdomme,’ zei ik tegen mezelf, ‘dat een mens dat nog mag meemaken. Dat kom je ook niet alle dagen tegen.’ Ik haalde mijn tabak boven en rolde nog een sigaret. De zelfgerolde sigaret trok op geen kloten, maar ik stak ze toch tussen mijn lippen. Ik leunde achteruit en keek naar de helblauwe lucht. ‘Muze,’ fluisterde ik.
Ik gooide de sigaret bij de eerste, stond op en ging het park uit in de veronderstelling dat vandaag wel nog eens een aangename dag kon worden.

Nachtrust

‘Godverdomme’, vloekte ik luid, ‘wat trekt het toch allemaal op geen kloten!’ Ik stond op, zette de muziek net dat ietsje luider en ontkurkte een flesje Palm. Sponsoring in literatuur dient overwogen te worden. Palm, Ipod en Lays zorgden voor een aangename avond. Sponsoring dient serieus overwogen te worden. Daarnaast wordt herhaling als kunst vaak onderschat.
‘Godverdomme’, nogmaals, ‘op geen kloten!’ ‘Je valt in herhaling,’ verweet ik mezelf.

De luidere muziek en het gerstenat brachten echter geen soelaas. Schrijver wordt je niet van dag op dag: je bent er mee geboren en zelfs als je goed geoefend bent, ligt het gevaar van een dt-fout altijd op de loer, zoals ook aan het begin van deze zin.
Ik krabte in m’n haar, stond op en slenterde naar het toilet. ‘De patatjes afgieten,’ fluisterde ik tegen m’n kat. Het feit dat je tegen je huisdieren praat, is een teken van eenzaamheid, vertrouwde iemand me ooit toe. Hij is gestorven in zijn slaap, terwijl niemand een traan om zijn miezerige bestaan had gelaten. Geld maakt niet gelukkig, had hij me ook wijsgemaakt. Ik zei hem het mij allemaal te schenken. Hij grinnikte toen, maar gaf me geen cent. Geen wonder dat hij eenzaam en alleen stierf. Hypocriete, gierige zak. Van de doden niets dan lof! De heer zij geprezen.

Schrijven zou ik doen, als eeuwige therapie. Toch kreeg ik geen zinnig woord door mijn strot en ook niet op papier. Ik staarde naar mijn scherm en voelde mijn ogen rood worden. Arme verlegen oogjes van me, wat zijn ze zo schattig.
De laptop klapte toe en ik trok net op tijd mijn vingers van het toetsenbord. Tijd om te stoppen, zo bleek. Op tv zou er die avond ook niets te zien zijn. Het was namelijk dinsdagavond. Elk tv-minnend mens weet dat er dan geen reet te zien is. Net als elke andere dag.
Samen met mijn kat, zat ik in de zetel. Ik weigerde haar iets te zeggen, omdat ik weigerde toe te geven dat ik in feite diep van binnen heel eenzaam was. Het licht deed ik uit en bleef in het duister voor me uit staren. Crisis voor jan en alleman, ook voor de literairen van geest.
De stilte was oorverdovend en rechtop in mijn zetel bracht ik de nacht door. Hopend op een morgen zonder zorgen.

Iets na middernacht, schrok ik wakker van de aanhoudende stilte. Vreemd.
Ik zette dan toch nog de tv op, er van uitgaande als er niets te zien was op televisie, we dan nu toch het summum zouden bereiken.

Een zomers gekleede dame komt de keuken binnen. Ik kom te weten dat ze op zoek is naar ‘una escala’. De Spaanse prent ‘The Gardener’, bracht me vertier op dit nachtelijk uur.
De kerel in de keuken zegt haar dat in de berging wel iets te vinden is. Waar anders? Dit wordt een clichématige film, ik voel het nu al aankomen.
Gelukkig als ze is, neemt de dame met het donker krullend haar de escala en zet ze die tegen de mooi bebloemde gevel. In de afgesloten tuin, bloeien de mooiste bloemen die ik ooit in een Spaanstalige film zag. Vrouwen en ladders, het is ook een vreemde combinatie. En dat moet ook de kerel uit de keuken gedacht hebben, toen hij de Spaanse deerne de ladder op zag klimmen. Iets in zijn blik had me toen moeten zeggen wat ik al lang had moeten vermoedden. Dat en het feit dat zijn opengeritste gulp de dame met zaadvragende ogen en een wijdopengesperde mond de ladder deed afdalen. Porno.
En dat op dit uur, totaal onverantwoord! Ik zapte weg.

Buiten porno en eindeloze herhalingen van Het Journaal valt er op dit uur niets te beleven. De geile blik van Jan Becaus deed me terug indommelen. Aanslagen, bloed en verderf. Het werd een nachtrust als nooit tevoren.

Maandagmorgen

‘Hoe is het?’ vragen mensen me wel eens. ‘Goed,’ antwoord je dan meestal. Meestal, omdat dat het antwoord is dat de meesten verwachten. ‘Hoe is het’ draait niet om de inhoud van het antwoord op de vraag, maar is zo doorsnee als het ‘goedendag’ zeggen tegen de mensen. Beleefd, niet meer niet minder.
‘Hoe is het?’ vragen ze me dagelijks. ‘Goed,’ antwoord ik dan of ‘dat gaat’ als het echt niet anders kan. Maar nooit ‘slecht’. Misschien moet ik gewoon antwoorden zoals ik me voel. Ook al verwachten de mensen ‘goed’ als antwoord.
Hou er daarom rekening mee, als je mij vraagt hoe het met me gaat en ik antwoord goed, dat goed niet altijd goed is. Het kan ook die tegengestelde emotie zijn.
Maar dat zeg ik niet. Op een vraag als ‘hoe is het’, hoor je ‘goed’ te antwoorden.

Met deze filosofische gedachte in mijn achterhoofd stap ik zijn bureau binnen en ga zitten aan het tafeltje waar ik me elke maandagmorgen neerplant. ‘Hoe is het?’ vraagt hij. ‘Gaat wel,’ antwoord ik. De aard van mijn antwoord spreekt voor zich. Hij staat op, snuffelt aan zijn pols en komt mijn richting uitgewandeld. Het snuffelen aan zijn pols is iets wat de arme mens sinds jaar en dag doet. Niemand weet exact waarom. Hij maakt zijn uurwerk losser en beweegt zijn polsen richting zijn neusvleugels, waarna hij de zweem van werkmanszweet, dat zich achter zijn oude uurwerk heeft genesteld, inademt. Een ietwat vreemde gewaarwording moet dat zijn.
Hij schudt me net iets te overtuigd de hand. Overdrijving is niet goed op een maandagmorgen. ‘Goedemorgen Theobald,’ schud ik hem de hand. Hij wenste me hetzelfde, al doet hij dat met mijn naam als aanspreektitel. Wat me dunkt ook logisch is.

Theobald was een samentrekking van de twee Middelnederlandse namen Theofiel en Archibald. Zijn ouders hadden een vreemde voorliefde voor uiterst sexy naamgeving van hun kinderen. Zo noemt Theobalds zus Clothilde. Verder hoeft hier ook niet over uitgeweid te worden.
Om het allemaal makkelijk te houden, noemden we Theobald hier liever Yves. Dat ligt vlotter in de mond en gaf hem ook net dat ietsje meer elan.

Ik geeuwde opensmonds, omdat binnensmonds te veel kracht op mijn kaakspieren zet en ik dan enkel nog maar vreemdere bekken trek. Op dat vlak ben ik een echte boer en weiger ik mijn handen voor mijn mond te houden. Mijn wijsheidstanden waren voor de gelegenheid mooi gepoetst, dus ze mochten gezien worden. Zelden overleef ik heelhuids en goed gezond een maandagvoormiddag, zeker als deze na het weekend volgt. Dagen vol aangename rust, zonder verplichtingen, aangename deuntjes en overdreven drankgebruik, gevolgd door maandag. Maandag, de dag met slappe koffie, overbodige vergaderingen en polssnuffelende werkgevers. Ach, het zal me wat.

Tegen het moment dat de vergadering halverwege is, zit ik al lang in gedachten verzonken en maak ik aantekeningen op automatische piloot. Zo zal ik me in de loop van deze dag nog afvragen wat het getekende ventje met de pijl in de hand in verband brengt met de productcode TH162-400T21. Tijd brengt raad, zelfs op maandagmorgen.

Addicocked – Episode 2 – Pilgrims

(Oswyn is at the door of his room, he is talking to some strangers)

Narrator: Oswyn is at the door of his room, he seems to be talking to some strangers, some pilgrims as some may call them.

Oswyn: Yes yes, the second door on your right. Now bugger off!

(Oswyn shuts door)

Griffin: Who were they, my dear sir?

Oswyn: First of all, I am not your dear sir, let me get that clear and second, they were bloody pilgrims. Seems to be that time of year again, I guess.

Griffin: Ow, my grandmother told me they were nice people, those pilgrims.

Oswyn: I don’t care what your grandmother told you. They bloody get on my nerves. Besides, your grandmother was stone deaf, , seen by the looks of you, very ugly and probably had onions for lunch.

Griffin: She did, actually.

Oswyn: Oh dear, why doesn’t that surprise me?

(Oswyn sits down at the table)

Griffin: Why do the pilgrims come here for, sir?

Oswyn: How many times do I have to tell you, Griffin. Your excellency, your bloody excellency!

Griffin: I’m sorry sir, I have a short memory span.

Oswyn: That’s not all that you have a short of Griffin. That’s not all…

(silence)

Oswyn: Why are they here for, you wonder? They are here for indulgences, my dear friend Griffin.

Griffin: What are indulgences, your excellency sir?

Oswyn: Some sort of bureaucratic nonsense invented by the Pope to get those poor bastards in heaven, in stead of straight down to hell. Let them burn in purgatory forever, I say! Where’s that bloody Pope anyhow when you need him? Seems to be that time of year that is called the ‘Bureaucratic Time Of Year For The Roman Catholic Church’ or as some want to call it: ‘Bugger’.

Griffin: The Pope, isn’t he in Rome?

Oswyn: As far as I’m concerned he might live in Avignon, I wouldn’t give a damn. The truth is that we’re stuck with all this red tape and it’s about time that someone stood up against it. Now put out those signs like I ordered you to do, Griffin.

Griffin: Ok sir!

(Oswyn stands up, treatens to slap Griffin)

Griffin: Ok your excellency, sir, i mean, ok sir…

(Griffin takes the signs and hurries out of the room while Oswyn sits down again and sighs)

Narrator: One hour has passed.

(Oswyn looks up)

Oswyn: Haven’t we fired you last episode?

Narrator: No, I went to my union and they told me to stay put until further notice.

Oswyn: You have done what?

Narrator (in a louder voice): I went to my union and they told me to stay put until further notice.

Oswyn: I heard you the first time!

Narrator (mumbling): Then why do  you ask it again, you sad old git…

Oswyn: I heard that as well!

(Oswyn stands up and walks to the door)

Oswyn (with doorhandle in hand): Wait till the Archbishop hears about this!

Narrator: As Oswyn walks in anger through these dark hallways of the abyss, he has no clue about what’s about to happen. A strange tension hangs in the air.

Oswyn: You’d better shut up or i’ll come up there and put a strange tension some were at the end of your backbone where no man has ever gone before!

Narrator: Uhm… You mean…?

Oswyn: Yes, i mean there!

(Oswyn swings open the door of the Archbishops head office. He sees a nun scurrying of with just a pair of long knickers on.)

Oswyn: I need to talk to you immediately, Your Excellency!

Bishop: Can’t you see I’m in the middle of something here?

Oswyn: In my point of view you were in the middle of sister Maria Magdalena’s knickers, but that’s not the point here! How come that bloody narrator still works here?

Bishop: He does?

Oswyn: Yes he does!

Bishop: Does he?

Oswyn: I allready told you he does!

Bishop: Ow, let me see, I believe that he talked to his union, hasn’t he?

(Oswyn sighs and intends to leave!)

Bishop: Wait now, before you leave, I was just about to come see you, after I have dealt with Sister Maria Magdalena. What are al those signs about?

Oswyn: Signs? What signs?

Bishop: You know very well what signs I mean! The ones with ‘Indulgences’ written on them and pointing to my office!

Oswyn: Oh, you mean those signs… Well uhm…

Bishop: Well what?

Oswyn: I thought you would like it. Meeting some people. Those pilgrims are just lovely folks, aren’t they? Thought you might like some company.

Oswyn (mumbles): Besides sister Maria Magdalena.

Bishop: Well, I want them removed. Immediately!

(Oswyn leaves and takes the sign on the door of the Bishop with the words ‘Indulgences here, if no one opens, bugger off to Rome’ written on it with him and heads for his room.)

Oswyn: Griffin, get over here and leave that onion alone!

Griffin: What’s all the fuss about, sir?

Oswyn: You remember those signs you put out a couple of hours ago?

Griffin: Signs, sir?

(Oswyn smacks Griffin)

Oswyn: Listen, you blistering idiot, I ordered  you to hang out some signs a couple of hours ago and so you did. Now I want you to get rid of those signs! I could tell you that the signs read ‘Indulgences’ but it wouldn’t matter because you can’t read and that’s only a normal consequence of the fact that your brain has bee, replaced by a peanut!

Griffin: Eh?

Oswyn: Now do as you are told!

(Griffin leaves)

Oswyn: Oh why am I stuck with a brainless idiot for an assistant and a Bishop who’s rather in Sister Maria Magdalena than in study? Maybe I should get myself a housekeeper, a nice female one, with capital hooters and a long blond hair. And then run off with her. Yes, bloody marvellous, isn’t it. Bloody shame newspapers haven’t been inventend yet. Ah well, better wait till the messenger comes around to pass the great news: “Intelligent parish pastor looks for big breasted housekeeper in the vicinity of Canterburry”. Or anything better than Griffin will also do the job…

Narrator: Will Oswyn find the housekeeper of his dreams? Or will he be stuck with Griffin for the rest of his life? See it all in a brand new episode of…

Oswyn: Oh shut up, will you?

To be continued…

Addicocked – Episode 1 – The Introduction

Narrator: The year is 1402. These two men are The Bishop Of Canterbury and Oswald Addicock.

(One man turns his head.)

Oswyn: Oswyn!

Narrator: What?

Oswyn: I’m not Oswald, I’m Oswyn! Oswyn Addicock!

Narrator: Oh sorry, and you? Are you the Bishop Of Canterbury?

Bishop: Yes, of course.

Narrator: Well ok then. The year is 1402. The man with the funny hat is The Bishop Of Canterbury and the other one seems to be someone called Oswyn, Oswyn Addicock.

(Bishop opens door at the end of the hallway.)

Narrator: As they walk through these dark hallways, the bishop opens a door.

Bishop: Oh shut up!

Narrator: What?

Bishop: Yes, shut up. Stop saying everything we’re doing!

Narrator: B…b…but?

Bishop: No buts, sod off!

Narrator: B…b…but…

Bishop + Oswyn: No buts, sod off!

(They both enter the room on the other side of the door. A young man stands up.)

Bishop (nods): Griffin.

Bishop (to Oswyn): Well, this is the man I was talking you about. This is Griffin, the new man in your life!

Oswyn: Oh dear, this looks nice.

Bishop: What are you saying, Addicock?

Oswyn: I was saying that he seems nice.

Bishop: Oswyn Addicock, Griffin. Griffin, Oswyn Addicock. You two will get along just fine. If you don’t mind, I must go, I have some things to settle with the abess.

(Bishop leaves room.)

Griffin: Well, nice to meet you, sir!

Oswyn: Nice to meet me? Nice to meet me? Do you have any idea who you’re talking to?

Griffin: The new pastor of the parish, sir?

Oswyn: I prefer the term ‘your Excellency’, but you’re right, I’m the new pastor, but it will not be nice to meet me, I assure you, Griffith!

Griffin: Griffin, sir!

Oswyn: Your Excellency, Griffith!

Griffin: No, just Griffinwill do! No need to bother with that ‘your Excellency’, sir, I’m just a humble man.

Oswyn: You just don’t have a clue, do you?

Griffin:  About what, sir?

Oswyn: About ‘your Excellency’, my dear Griffin.

Griffin: Well, no sir, I’ve never met him.

Oswyn: Oh my god, look over there!

(Oswyn points, Griffin looks and Oswyn gives Griffin a smack on his head)

Griffin: Au, what was that good for?

Oswyn: For the peanut in your head!

Griffin: What peanut?

Oswyn: Oh, they’ve never told you?

Griffin: Never told what, sir?

(Oswyn smacks him again.)

Oswyn: Never told you that you were the subject of a series of scientific experiments in the dark dens of the abyss, where they accidentally seem to have replaced your brain by a peanut. A salty one. And every now and then, I have to smack you on your head, to keep the peanut in place and working of course. Or so the bishop told me.

Griffin: What, sir?

(Oswyn smacks him again.)

Oswyn: Never mind though. What a pitty the old pastor ran off with his housekeeper, isn’t it, Griffin?

Griffin: Did he?

Oswyn: Of course, he did, the old bastard. He ran off with the big bottomest lady of town. Man, was she huge. With a cleavage from here up till Mozambique.

Griffin: Mozambique?

Oswyn: Well, at least till her knees.

Griffin: Must be a big cleavage, sir.

(Oswyn smacks Griffin on the head.)

Oswyn: Very big indeed!

Griffin (sighs): Lovely…

Oswyn: Lovely? What’s your problem? I’d rather run off with a pregnant dungong who’s stone deaf.

Griffin: What?

Oswyn: Exactly!

(someone knocks)

Oswyn: Enter!

(A nun enters)

Nun: Excuse me, sir, b…

Oswyn: Your Excellency, dear nun.

Nun: Excuse me your Excellency, but I heard someone crying, thought that there might be a problem.

Oswyn: The only crying in this room was the crying of my dear friend Griffin, who got smacked on his head several times by me. And only to help him with his mental illness. The only problem in here now seems to be your presence,  my dear! Now, go say your prayers and bugger off!

(Oswyn pushes nun out and shuts the door.)

Oswyn: Bloody nuns, always running around, eavesdropping on doors of eminent people, falling in and pretending to have heard a scream. We should hang one on a cross. A wooden one. Just to punish her.

Griffin (thinks): Somehow that sounds familiar.

Oswyn: Yes yes yes. Your illness, right?

(Oswyn smacks Griffin on the head and sits down.)

Oswyn: Tell me about your parents, my dear Griffin.

Griffin: Well, sir, I’m an orphan, I was raised by …

Oswyn: Yes yes, blablabla, I’ve got some things to take care off. Keep on talking during my absence, but don’t talk too loud. You might disturb the praying nuns.

(Oswyn stands up and leaves room. Griffin starts talking.)

To be continued…

Jef

Er was eens een zomerse dag en de lentezon scheen door de herfstbladeren van de bomen. Wat kinderen liepen spelend door de net uit de lucht neergekomen sneeuw. Juichend en met sneeuwballen gooiend, riepen ze: “Waaw, wat een zomerse dag en de lentezon schijnt door de herfstbladeren!” De meeste kinderen beseften niet in wat een vreemde situatie ze waren terechtgekomen en riepen maar wat op deze zomerse lentedag met een lekkere winterzon. Sommige mensen beseffen maar al te vaak niet in wat voor niet-alledaagse situaties ze  terechtkomen en lallen dan maar wat in de aard van: “Waaw, wat een mooie lentedag en de herfstzon schijnt door de winterbladeren!” En dit terwijl de bomen in de winter geen bladeren hebben. Wat zijn sommige mensen dom…

Op dat moment opende Jef de gordijnen van zijn met ijskristallen bezette kamerruit. “Verdomme,” schreeuwde hij, “Het is een zomerse dag en de lentezon schijnt door de herfstbladeren!”

Jef was een jonge zeventiger, hoewel hij beweerde dat hij pas achtenveertig was. Hij deed de gordijnen dicht en poogde terug in zijn bed te kruipen. Pas toen hij echt besefte in wat voor vreemde situatie hij was terecht gekomen, kwam het besef om niet terug in bed te kruipen, maar om deze al te bizarre situatie uit te dokteren. Hij stond op en kuste de nacht vaarwel die helaas al in dag was overgegaan. Hij hoorde de vogeltjes fluiten en nam zijn luchtkarabijn om de vogeltjes neer te schieten. Jef was niet zo’n vogelman. Hoewel het werkwoord hem meer aanstond.

Hij liep de trap af en stopte halverwege, de gedachte om zichzelf van de trap te gooien, kwam bij hem op. Deze had Jef nu al veertien jaar, acht maanden en negenentwintig dagen om precies te zijn. Een zelfmoordgedachte die hem al vanaf zijn jeugd volgt, maar pas nu tot uiting komt omdat Jef last heeft van schizofrenie. De trap was iedere morgen een kwelling. Maar toch had Jef deze gewoonte onder controle. Het werd een soort van ochtendritueel. Hij liep de woonkamer in.

De stoffige, vuile kamer met oud meubilair was onderdeel van het al even krakkemikkige huis dat midden het platteland stond. Tussen de herfstbomen, meiklokjes en lentezonnen.

Jef ging aan tafel zitten, met een frisse pint. Hij schonk het goudkleurig vocht in een glas, maar dronk het nog niet leeg. Hij stond op, nam de pint in z’n hand en liep er mee naar de gootsteen waar hij het resoluut ingoot. Geen levend wezen is er ooit aan uitgeraakt waarom dit elke ochtend wordt gedaan. Misschien denkt Jef er elke ochtend aan om opnieuw te beginnen drinken sinds hij gestopt is toen zijn derde vrouw hem verliet en de hond omverreed toen ze de oprit afreed met zijn pas afbetaalde auto. En dat precies veertien jaar, acht maanden en negenentwintig dagen geleden.

Jef was niet zo een opgewekt man. Hij had zijn hele leven al miserie gekend. Hoewel hij dat iedere ochtend relativeerde door een verse pint in de gootsteen te kappen. En nu en dan eens met zijn luchtkarabijn op vogeltjes te schieten. Arme vogeltjes. Kleine arme vogeltjes. Maar op deze koude zomerochtend scheen de lentezon veel te fel, bijgevolg raakte Jef niet een miezerig vogeltje. Nuja, Jef zou niet eens een adelaar die met een visnet in Italië was gevangen en per postpakket opgestuurd was, kunnen raken. Al stond het beest iedere ochtend halverwege zijn trap, denkend aan zelfmoord.

Jef bereidde een lekkere kop koffie. Voor Jef is de koffie althans lekker. Vroeger als zijn nonkel Miel langskwam, zette Jef ook altijd koffie. Maar nonkel Miel, die nog in de oorlog had gevochten, merkte altijd op dat de koffie in de oorlogen lekkerder was.

Misschien is het omdat Jefs derde vrouw een teug rattenvergif in zijn frisse pint had gedaan, waardoor Jefs smaakvermogen volledig verdwenen is, alsook zijn drang om iedere dag een frisse pint te drinken. En dat precies veertien jaar, acht maanden en negenentwintig dagen geleden.

Jef keek door het grote raam achteraan zijn veranda naar de witte sneeuwvlakte die besneeuwd ligt met herfstbladeren en dat terwijl de lentezon schijnt. Jef dacht bij zichzelf: “Akkerdzieje, de polen zijn aan het wisselen. Ik wist het. Ik heb het altijd al geweten!” Hij stormde de veranda uit, de woonkamer in en de trap op. Hij vluchtte zijn studeerkamer in en nam een atlas. Hij sloeg de atlas open op een wereldkaart. Hij bekeek deze aandachtig en draaide hem plots ondersteboven. “Hmmmm, zo zal de wereld er dus uitzien als de polen gewisseld zijn.” Hij nam een soort dagboek en schreef op:

“ Donderdag, 30 februari, De polen zijn aan het wisselen. Mijn voorspelling komt uit! Ik ben een genie, nu nog de wereld overtuigen van mijn kunde.Na precies  veertien jaar, acht maanden en negenentwintig dagen, komt mijn voorspelling eindelijk uit! ”

In een vlaag van euforie schreef Jef verder. Hij had geen idee wat hij wou zeggen, maar toch verschenen deze woorden op het papier:

“De biografie is een autobiografie van iemand anders. En die iemand anders is veel te lui om zelf een autobiografie te schrijven.”

Met deze wijze woorden, sloot Jef zijn boek en legde het opzij. Hij keek nog één keer in de open atlas en gooide deze dan dicht waarna hij in de kast verdween. Hij haalde een woordenboek uit en zocht de betekenis op van volgende woorden: sarcasme, fluctuatie,  ironie, karabijnschieten, cynisme, vogelen en trapzelfmoord. Hij vond het laatste woord niet en gooide dan maar het woordenboek de vuilnisemmer in. “Kloteboeken waarin ik zelfs het woord trapzelfmoord niet in vind, moet ik niks van weten!” mompelde hij.

“Hoe vind ik nu in godsnaam iemand die mijn theorie over de wereld kan verspreiden?” dacht hij bij zichzelf toen hij de studeerkamer uitliep en de trap afdaalde. Weer stond hij halverwege de trap, naast een ingebeelde adelaar te denken wat hij zou doen. De adelaar vloog weg en Jef besloot dan maar verder naar beneden te gaan. De kop koffie was intussen al koud geworden. Jef vloekte. Het was muisstil op het platteland. Behalve dan wat spelende kinderen en een vloekende eenzaat. Jef kapte de koffie ook resoluut het gootgat in. Mompelend en vloekend zat hij in de woonkamer, die tevens diende als eetkamer, leefkamer en nu en dan als slaapkamer, als Jef niet naar boven wou, omdat hij bang was om van de trap te donderen. Dit deed Jef enkel als hij geen zin had om zelfmoord te plegen…

Hij keek rond zich en merkte op dat hij geen waanbeelden meer had. Waanbeelden… Soms zag hij een adelaar in zijn huis rondwandelen. Of een bende opgeblazen, zatte kabouters. En nu en dan een wetenschapper in een witte schort die een vreemde geur rond zich hangen had…Dan nam hij zijn luchtkarabijn en schoot wild in het rond om deze aan een spoedig einde te brengen.

Maar vandaag niet. Vandaag was niet zoals alle andere dagen. Jef dacht aan vroeger. Hij dacht hoe zijn leven eruitzag veertien jaar, acht maanden en negenentwintig dagen geleden. Een gelukkige blik verscheen op zijn gezicht. En tussen de herfstbloemen, winterbladeren en lentezonnen zat Jef doelloos voor zich uit te staren.

En hij leefde niet lang meer en ook niet gelukkig…