Dag 1
Ik stond op en schonk mezelf een kop koffie in.
Jammer, weer mislukt.
Dag 1
Ik stond op en schonk mezelf een kop koffie in.
Jammer, weer mislukt.
Ik wil hier blijven, fluisterde ik.
Ik ook, antwoordde ze.
De wekker ging en de dag vatte aan.
Het leek nochtans het perfecte plan.
We waren al met twee.
“En als ze dan niet terugkomt? Dan zit ik hier. Tussen haar brieven,” dacht ik bij mezelf.
Enkel de herinnering en haar neergepende woorden. Zou ze elk woord gemeend hebben of ging ze mee in de gewilligheid van het papier en laat ik me dan maar leiden door een gevoel dat er eigenlijk nooit echt mocht geweest zijn? Was dit alles maar een illusie en suste ze zo m’n onwetenheid? Als ze niet terugkomt, moet ik dan haar brieven sparen? Als ze gemeend waren wel. Waren ze enkel zinnenstrelingen in woorden, dan vast niet.
Ik ging die avond door al haar brieven. Over eekhoorns en mieren. Over gedichten van krijsende meeuwen. Over bloeddruppels en scherven. Elk woord liet ik over m’n netvlies walsen, tippelend tot ik niets anders kon dan conclusies trekken.
Haar woorden wiegden me de nacht in. Gerustgesteld geslaap. Kronkelende kriebels.
“Morgen komt ze thuis,” zong hij. Ik schudde m’n hoofd, jammer maar helaas.
Overmorgen. En ik glimlachte kort.
Ik maak m’n zinnen complexer dan het zou mogen. Zo gaat het ook met m’n leven. Achter m’n zinnen zet ik punten, achter het leven gelukkig niet. Soms wel eens een uitroepteken, maar vaak ook een vraagteken. Soms combineer ik beide, maar die onmacht en chaos probeer ik te vermijden.
Ik blink uit in werkwoorden, maar verwerk amper de woorden zoals het hoort. Ik verwoord ook minder en minder het werk die het allemaal behoeft.
Ik maak m’n leven complexer dan het zou mogen. Zo gaat het ook met m’n zinnen. Gelukkig zet ik op tijd en stond een punt.
Ik hield haar in een doosje en gaf haar elke dag water. Soms zoet, soms zout. Het was de bedoeling dat ze op een bepaalde dag een mooie zeemeermin zou worden. En dat ik daar dan een aandeel in had gehad. Dat ze open bloeide tot de waternimf die ze altijd al bedoeld was te zijn. Als het mooi weer was, gingen we geregeld naar zee. Dan slofte ik door het zand dat ik zo haat en liet haar zwemmen in het ruime sop. Als de zon onder ging, keken we samen naar de bloedrode bol die verdween aan de horizon en stopte ik ze terug in het doosje.
In de zomer zochten we de kust niet op. Ze had een hekel aan mensen in foute strandkledij, en ik ook. De drukte van de toeristische zomer was niet aan ons besteed. Elke dag een beetje water in het doosje en zo geschiedde.
Tot dit jaar.
We gingen niet naar zee.
Ze stierf in de grote droogte van 2018.
Ik lig in bed en naast me ligt Tim Foncke. Niet echt natuurlijk, maar z’n boek ‘God is klein geschapen.’ Of Tim klein geschapen is, weet ik niet. Ik weet wel dat Tim veel haar heeft en goed met woorden overweg kan. Net om die eerste reden zou ik hem al niet echt in m’n bed willen.
Ik kocht het boek deze week van hem persoonlijk. ‘Voor Jurgen, een groot fan van mijn oeuvre,’ signeerde hij. Dat creëert verwachtingen en ik weet niet of ik ze kan inlossen. Tim slaapt naast me en confisceert zo ongewild m’n nachtrust.
De wallen onder m’n ogen zijn groot geschapen. Ik knikkebol na elke pagina. Niet uit verveling maar uit pure vermoeidheid. Eén vraag houdt me al de hele week wakker: Of Tim ooit een groot fan van mijn oeuvre zou kunnen worden. Ik heb ook wel wat haar op m’n kop en kan m’n plan wel trekken met woorden.
Geschapen ben ik ook, maar alles is perceptie.
Slaaplekker.
Ik krijg na een lange tijd nog eens een sms. Een onbekend nummer vraagt me in gebrekkig Frans of ik wagens te koop heb, en dat hij of zij mogelijk interesse heeft want handelt in topoccasies.
Ik antwoord in even gebrekkig Frans dat ik blind ben en dus niet met de wagen rij. Maar mocht ik ooit een wagen willen, ik deze vast bij hem of haar zou durven kopen. Maar dat hij of zij dan wel eerst m’n vertrouwen zou moeten weten te winnen. Een blinde verkoop je nu éénmaal wat je wil, denk ik dan. Ik stel voor dat we komende zaterdag om 20u iets zouden kunnen gaan drinken om elkaar wat beter te leren kennen.
Ik verstuur de sms en wacht op een antwoord. In de 2 uur die volgen wordt het vuilnis opgehaald en blaft in de verte een hond. Ik besluit wederom dat ik goed zie maar blind ben voor de ongeziene tristesse van m’n leven.
Ik ben gekomen op het moment van de dag waar weinig er nog toe doet. Op het uiteinde van de tafel staat een lege fles whiskey en ik word vergezeld door zijn leegheid. Alsof er nooit iets anders geweest is, sla ik die leegte als een troostend deken om me heen. De kamer is klaar genoeg om te zien wat ik denk, maar voldoende duister om in gedachten te verdwalen. Ik geef niet om de stilte, want dat is het hier nooit. Uit de nacht leeft enkel een onbetekenend gezoem op. Het zijn de wolken die over elkaar schuiven of wagens in de verte. Nooit is het ergens helemaal stil. Tegenover mij zit een man. Het lijkt er op dat ik hem ken. In een vaag verleden is hij mij geweest, al ben ik te laf om dat toe te geven. Straks vraagt hij me of ik hier de liefde ooit zal vinden en terwijl ik voor me uit staar, zal ik hem negeren omdat ik het antwoord wel weet maar niet onder ogen wil zien. Zo zal ik blijven zitten, tot de morgen de zogezegde stilte weer doorbreekt met z’n nietszeggendheid. Onzin als gekraai der dageraad. Een opeenstapeling van mooie woorden tot we alles kapot redeneren, tot de wereld stopt met draaien en iedereen beseft wat ik al jaren volhou. Dat ik, zomaar en zonder reden, in alle bescheidenheid, het aan het rechte eind had.
“En, zit hij er nog,” werd me dit weekend gevraagd, “de man op het bankje?”
Ja, had ik geantwoord, want zo goed als elke dag zat de man er deze week bedenkelijk naar de wereld te kijken. En zat hij niet op dat bankje onder die boom, zat hij wel in mijn hoofd. Op het bankje daar dat uitkijkt op de veldslag die er plaatsvindt. Het rommeltje dat mijn gedachten is, daar waakt hij over. Hij kijkt al even bedenkelijk op dat bankje als in de werkelijkheid en je zou denken dat hij er voor zorgt dat er niets uit de hand loopt.
Niets is echter minder waar: de man op het bankje is een rasechte tamzak die de wereld enkel aanschouwt, hoofschuddend de rommel schuwt en een voorbarig oordeel velt. Op het bankje, in mijn hoofd, overal. Hij is het type klootzak die de miserie aanwakkert, spiegelhoesjes verkeerd aantrekt en hoopt dat de Duivels vanavond nog maar eens winnen.
Al was het maar om morgen met een zelfingenomen blik op dat bankje te zitten kijken naar de wereld die er elke dag maar niet beter op wordt.
Op het bankje, in mijn hoofd.