Oud

Zo voel ik me op dit moment. Stokoud. Als een zeventigjarige gevangen in dit lijf van een tweeëntwintig jaar oude, doch zeer aantrekkelijke, kerel: bevend, schuddend en nerveus. De misselijkheid ’s ochtends gaat maar niet over. Het beven blijft duren. Ben ik dan echt aan het afkicken van alcohol? Of heeft de roem eindelijk zijn tol geëist?
Zijn dit de zorgen die men heeft als men verder gaat in het leven? Zijn dit de lichamelijke kwellingen die men doorgaat als men ouder wordt? Wat lijkt het leven dan echt klote. Je zou het bijna teveel vinden nog wakker te worden en de dag door te brengen. Ik ben oprecht blij dat het looprekje nog aan de kant blijft, want al wat mij daar nog van scheidt, lijkt dichter te zijn dan ooit te voren. Ik zie jullie al denken: J.H., zeur niet zo, je lijkt wel een oude vent. Wel, geloof mij vrij, waarde fan van me: ik geloof dat ik dat diep van binnen al ben.

Frang

Moest ik er hier nog een frank aan verdienen, het zou nog iets zijn. De zondag zou op zo’n moment een lucratieve bezigheid worden. De enige die op dit moment geld verdienen, zijn de Pfaffs en helaas ben ik er één van de redenen voor. Toeval wil dat het televisietoestel op dit moment hun boeiende leven in beeld brengt. Er zijn schijtlijsters die mooiere liedjes ten berde brengen, dan het oeverloeze gezever van een familie die samen een hersencel deelt. Laat ons er van uitgaan dat ik me er niet in mag opwinden, want dat dit slecht is voor mijn tikker. Hoe het ook zij: zij zijn er en ik wordt er mee geconfronteerd.
Laat ons vooral niet verder gaan over Sara, of over eender welk ander programma VTM op ons afvuurt. Moderne televisie, ik vraag me af of het niet te veel wordt voor de mens.

Triest

Ik weet niet wat er triester is: het feit dat mijn bonsai dood is of het feit dat ik hem nog dagelijks water geef. Zelf heb ik het niet zo goed met de natuur: mijn nieuwe vis eet zijn aquariumgenootjes op, mijn bonsais sterven trieste, eenzame doden en mijn vleesetende plant werd vegetariër. Nuja, er zijn zoveel dingen die erg zijn. Krampen krijgen in uw kaken van te hard te moeten duwen terwijl je aan het kakken bent, dat is erg. Constipatie, godzijdank heb ik er geen last van, ik schijt dat het een lieve lust is en dat zonder Bio van Danone.
Zwijg mij trouwens van Danone, ik moet hen nog een klachtenbrief schrijven omdat de flessenranden van hun Dan-Up te scherp zijn. Het is wat. Onder het motto ‘we gaan eens ontbijten’, haal ik quasi dagelijks mijn lippen open aan die vlijmscherpe dingen. Hoe de modellen het doen in de tv-reclames, het weze mij een raadsel. Misschien is het een glimlach in de aard van: hah, losers, wacht maar tot jullie van die fles gedronken hebben, ik heb er tenminste mijn boterham mee verdiend. Zo zie je maar, zo is de cirkel van het ontbijtmopje weer rond.
Het zijn toch rare kronkels zo in mijn hoofd, zodanig erg dat ik me soms afvraag of het allemaal nog wel normaal is. Mocht ik alle opschrijven wat ik allemaal loop te denken een ganse dag, ik zou boekenkasten kunnen vullen. Gelukkig, gelukkig ben ik te lui om het allemaal op te schrijven. Het zou wat geven: boekenkasten vol met gelul die geen mens interesseert noch ooit zou willen lezen. Geeft toe, het zou zonde zijn van mijn inspiratie zo te benutten, er veel te veel plaats en tijd in te steken en toch geen kat bereiken. Mochten er al katten willen lezen. Godzijdank ben ik een lamme leegaard en begin ik er niet aan.
Wel loop ik de ganse dag rond met dat zwart notaboekje in mijn zakken, het oog op: je weet maar nooit, wat komt, dat komt en misschien is het wel memorabel genoeg om het op te schrijven. Als iets al memorabel genoeg blijkt te zijn, onthoud ik het wel met het logisch gevolg dat ik de godganse dag met een overbodig leeg notablokje rondloop. Als schrijver/genie moet je ook wat om intelligent over te komen en doe je gewoon wat je doet: je geeft je dode bonsai water, voeder je vis nog een vis en geeft je venusvliegenval een stukje tofu. En dat maakt de cirkel niet ronder dan hij al was.

Therapie

En de schrijver, lustig schreef hij verder aan wat ooit een oeuvre moest worden waar geen eind aan kwam. Helaas ben ik daar, en dat geef ik gerust zelf toe, veel te lui voor. Ik zit nog met verhalen uit Dikkebus en toogpraat uit ’t Leetvermaak in mijn gedachten, maar spaar je mijn avonturen uit het gat dat men poëtisch de Westhoek noemde. Het bloggen begint al dagelijkse kost te worden, hoewel ik er niet tevredener van word, noch rijker, noch voel ik vooruitgang in mijn mentale toestand.
Schrijven schijnt therapeutisch te werken. Zo ook het bezoeken van de Lunch Garden op zondagnamiddag. Rijen oude mensen banen er zich een weg op zoek naar innerlijke eeuwige rust. Tevens doen ze dat op de meest merkwaardige manieren: hinkend, hurkend of losweg tegen muurtjes lopend waarachter een scheel kind op een semi-driewielertje zich schuil houdt en het ganse tafereel, net als ik gadesla.
Bovendien lijkt alles veel relatiever als je stuk taart en kop koffie op is: je neemt beslissingen in je leven alsof je ze altijd al had moeten nemen,  voert gesprekken zoals ze bedoeld waren: eerlijk, open, grappig en rakend. Het is die eerlijkheid die ik in de mensheid mis: die zin in alles. Laat ons gewoon er even bij stil staan. Zoals bij het feit dat ‘Gelukkig kon ik zo hard roepen’ het leven van La Esterella gered heeft. De mensen die Dag Allemaal lezen weten wel waarover ik praat. Laat me kort samenvatten: oude taart valt van trap in appartement (hoe doe je het als je niet in duplex woont), begint ‘O Lieve Vrouwentoren’ te roepen (godzijdank zong ze het niet) en wordt gered door haar buurman die volgens mij gewoon komt aankloppen om te klagen dat ze nu eindelijk mag stoppen met dat eindeloos gezeik. Zo’n dingen maken het leven toch mooi? Zo’n nieuws moeten we meer horen en daarvoor moeten we dankbaar zijn. Dankbaar dat er een medium als Dag Allemaal bestaat om de hersenloze journalist in onze maatschappij tewerk te stellen. Bovendien blijft de ex van Justine Henin een rukker en Tom Boonen een coureur, wat men ook beweert.
Dank u Dag Allemaal, zeggen we dan. Dank u dat u mijn dag goed maakte. En bedankt voor die vrijdag, voor de toogpraat en voor de avonturen niet ver van Dikkebus.
De heer zij geprezen!

Addicocked – Episode 2 – Pilgrims

(Oswyn is at the door of his room, he is talking to some strangers)

Narrator: Oswyn is at the door of his room, he seems to be talking to some strangers, some pilgrims as some may call them.

Oswyn: Yes yes, the second door on your right. Now bugger off!

(Oswyn shuts door)

Griffin: Who were they, my dear sir?

Oswyn: First of all, I am not your dear sir, let me get that clear and second, they were bloody pilgrims. Seems to be that time of year again, I guess.

Griffin: Ow, my grandmother told me they were nice people, those pilgrims.

Oswyn: I don’t care what your grandmother told you. They bloody get on my nerves. Besides, your grandmother was stone deaf, , seen by the looks of you, very ugly and probably had onions for lunch.

Griffin: She did, actually.

Oswyn: Oh dear, why doesn’t that surprise me?

(Oswyn sits down at the table)

Griffin: Why do the pilgrims come here for, sir?

Oswyn: How many times do I have to tell you, Griffin. Your excellency, your bloody excellency!

Griffin: I’m sorry sir, I have a short memory span.

Oswyn: That’s not all that you have a short of Griffin. That’s not all…

(silence)

Oswyn: Why are they here for, you wonder? They are here for indulgences, my dear friend Griffin.

Griffin: What are indulgences, your excellency sir?

Oswyn: Some sort of bureaucratic nonsense invented by the Pope to get those poor bastards in heaven, in stead of straight down to hell. Let them burn in purgatory forever, I say! Where’s that bloody Pope anyhow when you need him? Seems to be that time of year that is called the ‘Bureaucratic Time Of Year For The Roman Catholic Church’ or as some want to call it: ‘Bugger’.

Griffin: The Pope, isn’t he in Rome?

Oswyn: As far as I’m concerned he might live in Avignon, I wouldn’t give a damn. The truth is that we’re stuck with all this red tape and it’s about time that someone stood up against it. Now put out those signs like I ordered you to do, Griffin.

Griffin: Ok sir!

(Oswyn stands up, treatens to slap Griffin)

Griffin: Ok your excellency, sir, i mean, ok sir…

(Griffin takes the signs and hurries out of the room while Oswyn sits down again and sighs)

Narrator: One hour has passed.

(Oswyn looks up)

Oswyn: Haven’t we fired you last episode?

Narrator: No, I went to my union and they told me to stay put until further notice.

Oswyn: You have done what?

Narrator (in a louder voice): I went to my union and they told me to stay put until further notice.

Oswyn: I heard you the first time!

Narrator (mumbling): Then why do  you ask it again, you sad old git…

Oswyn: I heard that as well!

(Oswyn stands up and walks to the door)

Oswyn (with doorhandle in hand): Wait till the Archbishop hears about this!

Narrator: As Oswyn walks in anger through these dark hallways of the abyss, he has no clue about what’s about to happen. A strange tension hangs in the air.

Oswyn: You’d better shut up or i’ll come up there and put a strange tension some were at the end of your backbone where no man has ever gone before!

Narrator: Uhm… You mean…?

Oswyn: Yes, i mean there!

(Oswyn swings open the door of the Archbishops head office. He sees a nun scurrying of with just a pair of long knickers on.)

Oswyn: I need to talk to you immediately, Your Excellency!

Bishop: Can’t you see I’m in the middle of something here?

Oswyn: In my point of view you were in the middle of sister Maria Magdalena’s knickers, but that’s not the point here! How come that bloody narrator still works here?

Bishop: He does?

Oswyn: Yes he does!

Bishop: Does he?

Oswyn: I allready told you he does!

Bishop: Ow, let me see, I believe that he talked to his union, hasn’t he?

(Oswyn sighs and intends to leave!)

Bishop: Wait now, before you leave, I was just about to come see you, after I have dealt with Sister Maria Magdalena. What are al those signs about?

Oswyn: Signs? What signs?

Bishop: You know very well what signs I mean! The ones with ‘Indulgences’ written on them and pointing to my office!

Oswyn: Oh, you mean those signs… Well uhm…

Bishop: Well what?

Oswyn: I thought you would like it. Meeting some people. Those pilgrims are just lovely folks, aren’t they? Thought you might like some company.

Oswyn (mumbles): Besides sister Maria Magdalena.

Bishop: Well, I want them removed. Immediately!

(Oswyn leaves and takes the sign on the door of the Bishop with the words ‘Indulgences here, if no one opens, bugger off to Rome’ written on it with him and heads for his room.)

Oswyn: Griffin, get over here and leave that onion alone!

Griffin: What’s all the fuss about, sir?

Oswyn: You remember those signs you put out a couple of hours ago?

Griffin: Signs, sir?

(Oswyn smacks Griffin)

Oswyn: Listen, you blistering idiot, I ordered  you to hang out some signs a couple of hours ago and so you did. Now I want you to get rid of those signs! I could tell you that the signs read ‘Indulgences’ but it wouldn’t matter because you can’t read and that’s only a normal consequence of the fact that your brain has bee, replaced by a peanut!

Griffin: Eh?

Oswyn: Now do as you are told!

(Griffin leaves)

Oswyn: Oh why am I stuck with a brainless idiot for an assistant and a Bishop who’s rather in Sister Maria Magdalena than in study? Maybe I should get myself a housekeeper, a nice female one, with capital hooters and a long blond hair. And then run off with her. Yes, bloody marvellous, isn’t it. Bloody shame newspapers haven’t been inventend yet. Ah well, better wait till the messenger comes around to pass the great news: “Intelligent parish pastor looks for big breasted housekeeper in the vicinity of Canterburry”. Or anything better than Griffin will also do the job…

Narrator: Will Oswyn find the housekeeper of his dreams? Or will he be stuck with Griffin for the rest of his life? See it all in a brand new episode of…

Oswyn: Oh shut up, will you?

To be continued…

Lousy drunken bastard

You went out for boozing and try out your luck
To find you a girl who was willing to f…
Your wife and your children, they stayed home alone
But your choice was drinking and never stay home

When you came home later, as drunk as can be
You kicked in the door, so she kicked in your head
“Don’t want you, you bastard! Get out of my bed!
Get out of my house and get out of my street!
You lousy drunken bastard, you’re the one I don’t need!”

Lousy drunken bastard
We’re not there for you
All you do is drink
And that’s all that you do
Your future lies hidden
At the bottom of a pint
But if you keep drinking
It’s not luck you will find

You said:” How I love you, the Gods they all know!”
But it was the devil, came looking for you
And he took you drinking and boozing till now
She said: “Go get lost, you are not a man!
You say you can drink, but we all know you can’t!”

So you then got back to the boys in the pub
You ordered a pint and felt shit out of luck
The boys they all cheered and they sang you a tune
But you started drinking and never made June.

Lousy drunken bastard
We’re not there for you
All you do is drink
And that’s all that you do
Your future lies hidden
At the bottom of a pint
But if you keep drinking
It’s not luck you will find

The devil he tempted you, and you did give in
To liquor and booze and the things full of sin
The Gods may not care, forgive them they won’t
But as long as you drink, you don’t care if they don’t

Lousy drunken bastard
We’re not there for you
All you do is drink
And that’s all that you do
Your future lies hidden
At the bottom of a pint
But if you keep drinking
It’s not luck you will find

Addicocked – Episode 1 – The Introduction

Narrator: The year is 1402. These two men are The Bishop Of Canterbury and Oswald Addicock.

(One man turns his head.)

Oswyn: Oswyn!

Narrator: What?

Oswyn: I’m not Oswald, I’m Oswyn! Oswyn Addicock!

Narrator: Oh sorry, and you? Are you the Bishop Of Canterbury?

Bishop: Yes, of course.

Narrator: Well ok then. The year is 1402. The man with the funny hat is The Bishop Of Canterbury and the other one seems to be someone called Oswyn, Oswyn Addicock.

(Bishop opens door at the end of the hallway.)

Narrator: As they walk through these dark hallways, the bishop opens a door.

Bishop: Oh shut up!

Narrator: What?

Bishop: Yes, shut up. Stop saying everything we’re doing!

Narrator: B…b…but?

Bishop: No buts, sod off!

Narrator: B…b…but…

Bishop + Oswyn: No buts, sod off!

(They both enter the room on the other side of the door. A young man stands up.)

Bishop (nods): Griffin.

Bishop (to Oswyn): Well, this is the man I was talking you about. This is Griffin, the new man in your life!

Oswyn: Oh dear, this looks nice.

Bishop: What are you saying, Addicock?

Oswyn: I was saying that he seems nice.

Bishop: Oswyn Addicock, Griffin. Griffin, Oswyn Addicock. You two will get along just fine. If you don’t mind, I must go, I have some things to settle with the abess.

(Bishop leaves room.)

Griffin: Well, nice to meet you, sir!

Oswyn: Nice to meet me? Nice to meet me? Do you have any idea who you’re talking to?

Griffin: The new pastor of the parish, sir?

Oswyn: I prefer the term ‘your Excellency’, but you’re right, I’m the new pastor, but it will not be nice to meet me, I assure you, Griffith!

Griffin: Griffin, sir!

Oswyn: Your Excellency, Griffith!

Griffin: No, just Griffinwill do! No need to bother with that ‘your Excellency’, sir, I’m just a humble man.

Oswyn: You just don’t have a clue, do you?

Griffin:  About what, sir?

Oswyn: About ‘your Excellency’, my dear Griffin.

Griffin: Well, no sir, I’ve never met him.

Oswyn: Oh my god, look over there!

(Oswyn points, Griffin looks and Oswyn gives Griffin a smack on his head)

Griffin: Au, what was that good for?

Oswyn: For the peanut in your head!

Griffin: What peanut?

Oswyn: Oh, they’ve never told you?

Griffin: Never told what, sir?

(Oswyn smacks him again.)

Oswyn: Never told you that you were the subject of a series of scientific experiments in the dark dens of the abyss, where they accidentally seem to have replaced your brain by a peanut. A salty one. And every now and then, I have to smack you on your head, to keep the peanut in place and working of course. Or so the bishop told me.

Griffin: What, sir?

(Oswyn smacks him again.)

Oswyn: Never mind though. What a pitty the old pastor ran off with his housekeeper, isn’t it, Griffin?

Griffin: Did he?

Oswyn: Of course, he did, the old bastard. He ran off with the big bottomest lady of town. Man, was she huge. With a cleavage from here up till Mozambique.

Griffin: Mozambique?

Oswyn: Well, at least till her knees.

Griffin: Must be a big cleavage, sir.

(Oswyn smacks Griffin on the head.)

Oswyn: Very big indeed!

Griffin (sighs): Lovely…

Oswyn: Lovely? What’s your problem? I’d rather run off with a pregnant dungong who’s stone deaf.

Griffin: What?

Oswyn: Exactly!

(someone knocks)

Oswyn: Enter!

(A nun enters)

Nun: Excuse me, sir, b…

Oswyn: Your Excellency, dear nun.

Nun: Excuse me your Excellency, but I heard someone crying, thought that there might be a problem.

Oswyn: The only crying in this room was the crying of my dear friend Griffin, who got smacked on his head several times by me. And only to help him with his mental illness. The only problem in here now seems to be your presence,  my dear! Now, go say your prayers and bugger off!

(Oswyn pushes nun out and shuts the door.)

Oswyn: Bloody nuns, always running around, eavesdropping on doors of eminent people, falling in and pretending to have heard a scream. We should hang one on a cross. A wooden one. Just to punish her.

Griffin (thinks): Somehow that sounds familiar.

Oswyn: Yes yes yes. Your illness, right?

(Oswyn smacks Griffin on the head and sits down.)

Oswyn: Tell me about your parents, my dear Griffin.

Griffin: Well, sir, I’m an orphan, I was raised by …

Oswyn: Yes yes, blablabla, I’ve got some things to take care off. Keep on talking during my absence, but don’t talk too loud. You might disturb the praying nuns.

(Oswyn stands up and leaves room. Griffin starts talking.)

To be continued…

Jef

Er was eens een zomerse dag en de lentezon scheen door de herfstbladeren van de bomen. Wat kinderen liepen spelend door de net uit de lucht neergekomen sneeuw. Juichend en met sneeuwballen gooiend, riepen ze: “Waaw, wat een zomerse dag en de lentezon schijnt door de herfstbladeren!” De meeste kinderen beseften niet in wat een vreemde situatie ze waren terechtgekomen en riepen maar wat op deze zomerse lentedag met een lekkere winterzon. Sommige mensen beseffen maar al te vaak niet in wat voor niet-alledaagse situaties ze  terechtkomen en lallen dan maar wat in de aard van: “Waaw, wat een mooie lentedag en de herfstzon schijnt door de winterbladeren!” En dit terwijl de bomen in de winter geen bladeren hebben. Wat zijn sommige mensen dom…

Op dat moment opende Jef de gordijnen van zijn met ijskristallen bezette kamerruit. “Verdomme,” schreeuwde hij, “Het is een zomerse dag en de lentezon schijnt door de herfstbladeren!”

Jef was een jonge zeventiger, hoewel hij beweerde dat hij pas achtenveertig was. Hij deed de gordijnen dicht en poogde terug in zijn bed te kruipen. Pas toen hij echt besefte in wat voor vreemde situatie hij was terecht gekomen, kwam het besef om niet terug in bed te kruipen, maar om deze al te bizarre situatie uit te dokteren. Hij stond op en kuste de nacht vaarwel die helaas al in dag was overgegaan. Hij hoorde de vogeltjes fluiten en nam zijn luchtkarabijn om de vogeltjes neer te schieten. Jef was niet zo’n vogelman. Hoewel het werkwoord hem meer aanstond.

Hij liep de trap af en stopte halverwege, de gedachte om zichzelf van de trap te gooien, kwam bij hem op. Deze had Jef nu al veertien jaar, acht maanden en negenentwintig dagen om precies te zijn. Een zelfmoordgedachte die hem al vanaf zijn jeugd volgt, maar pas nu tot uiting komt omdat Jef last heeft van schizofrenie. De trap was iedere morgen een kwelling. Maar toch had Jef deze gewoonte onder controle. Het werd een soort van ochtendritueel. Hij liep de woonkamer in.

De stoffige, vuile kamer met oud meubilair was onderdeel van het al even krakkemikkige huis dat midden het platteland stond. Tussen de herfstbomen, meiklokjes en lentezonnen.

Jef ging aan tafel zitten, met een frisse pint. Hij schonk het goudkleurig vocht in een glas, maar dronk het nog niet leeg. Hij stond op, nam de pint in z’n hand en liep er mee naar de gootsteen waar hij het resoluut ingoot. Geen levend wezen is er ooit aan uitgeraakt waarom dit elke ochtend wordt gedaan. Misschien denkt Jef er elke ochtend aan om opnieuw te beginnen drinken sinds hij gestopt is toen zijn derde vrouw hem verliet en de hond omverreed toen ze de oprit afreed met zijn pas afbetaalde auto. En dat precies veertien jaar, acht maanden en negenentwintig dagen geleden.

Jef was niet zo een opgewekt man. Hij had zijn hele leven al miserie gekend. Hoewel hij dat iedere ochtend relativeerde door een verse pint in de gootsteen te kappen. En nu en dan eens met zijn luchtkarabijn op vogeltjes te schieten. Arme vogeltjes. Kleine arme vogeltjes. Maar op deze koude zomerochtend scheen de lentezon veel te fel, bijgevolg raakte Jef niet een miezerig vogeltje. Nuja, Jef zou niet eens een adelaar die met een visnet in Italië was gevangen en per postpakket opgestuurd was, kunnen raken. Al stond het beest iedere ochtend halverwege zijn trap, denkend aan zelfmoord.

Jef bereidde een lekkere kop koffie. Voor Jef is de koffie althans lekker. Vroeger als zijn nonkel Miel langskwam, zette Jef ook altijd koffie. Maar nonkel Miel, die nog in de oorlog had gevochten, merkte altijd op dat de koffie in de oorlogen lekkerder was.

Misschien is het omdat Jefs derde vrouw een teug rattenvergif in zijn frisse pint had gedaan, waardoor Jefs smaakvermogen volledig verdwenen is, alsook zijn drang om iedere dag een frisse pint te drinken. En dat precies veertien jaar, acht maanden en negenentwintig dagen geleden.

Jef keek door het grote raam achteraan zijn veranda naar de witte sneeuwvlakte die besneeuwd ligt met herfstbladeren en dat terwijl de lentezon schijnt. Jef dacht bij zichzelf: “Akkerdzieje, de polen zijn aan het wisselen. Ik wist het. Ik heb het altijd al geweten!” Hij stormde de veranda uit, de woonkamer in en de trap op. Hij vluchtte zijn studeerkamer in en nam een atlas. Hij sloeg de atlas open op een wereldkaart. Hij bekeek deze aandachtig en draaide hem plots ondersteboven. “Hmmmm, zo zal de wereld er dus uitzien als de polen gewisseld zijn.” Hij nam een soort dagboek en schreef op:

“ Donderdag, 30 februari, De polen zijn aan het wisselen. Mijn voorspelling komt uit! Ik ben een genie, nu nog de wereld overtuigen van mijn kunde.Na precies  veertien jaar, acht maanden en negenentwintig dagen, komt mijn voorspelling eindelijk uit! ”

In een vlaag van euforie schreef Jef verder. Hij had geen idee wat hij wou zeggen, maar toch verschenen deze woorden op het papier:

“De biografie is een autobiografie van iemand anders. En die iemand anders is veel te lui om zelf een autobiografie te schrijven.”

Met deze wijze woorden, sloot Jef zijn boek en legde het opzij. Hij keek nog één keer in de open atlas en gooide deze dan dicht waarna hij in de kast verdween. Hij haalde een woordenboek uit en zocht de betekenis op van volgende woorden: sarcasme, fluctuatie,  ironie, karabijnschieten, cynisme, vogelen en trapzelfmoord. Hij vond het laatste woord niet en gooide dan maar het woordenboek de vuilnisemmer in. “Kloteboeken waarin ik zelfs het woord trapzelfmoord niet in vind, moet ik niks van weten!” mompelde hij.

“Hoe vind ik nu in godsnaam iemand die mijn theorie over de wereld kan verspreiden?” dacht hij bij zichzelf toen hij de studeerkamer uitliep en de trap afdaalde. Weer stond hij halverwege de trap, naast een ingebeelde adelaar te denken wat hij zou doen. De adelaar vloog weg en Jef besloot dan maar verder naar beneden te gaan. De kop koffie was intussen al koud geworden. Jef vloekte. Het was muisstil op het platteland. Behalve dan wat spelende kinderen en een vloekende eenzaat. Jef kapte de koffie ook resoluut het gootgat in. Mompelend en vloekend zat hij in de woonkamer, die tevens diende als eetkamer, leefkamer en nu en dan als slaapkamer, als Jef niet naar boven wou, omdat hij bang was om van de trap te donderen. Dit deed Jef enkel als hij geen zin had om zelfmoord te plegen…

Hij keek rond zich en merkte op dat hij geen waanbeelden meer had. Waanbeelden… Soms zag hij een adelaar in zijn huis rondwandelen. Of een bende opgeblazen, zatte kabouters. En nu en dan een wetenschapper in een witte schort die een vreemde geur rond zich hangen had…Dan nam hij zijn luchtkarabijn en schoot wild in het rond om deze aan een spoedig einde te brengen.

Maar vandaag niet. Vandaag was niet zoals alle andere dagen. Jef dacht aan vroeger. Hij dacht hoe zijn leven eruitzag veertien jaar, acht maanden en negenentwintig dagen geleden. Een gelukkige blik verscheen op zijn gezicht. En tussen de herfstbloemen, winterbladeren en lentezonnen zat Jef doelloos voor zich uit te staren.

En hij leefde niet lang meer en ook niet gelukkig…

Kom dichter

Kom hier
Kom dichter

Vrees niet

Kom maar hier
Kom maar dichter

Ik doe je niks

Kom
Kom dichter

Echt niet

Ik neem je enkel in mijn armen
Ik omhels je zacht, teder en lief
Streel je zachtjes door je haar

En breek daarna je poten
Klote-hond van de buren