Ik stap langs de straten van mijn dorp. Het is nog vroeg op zondagochtend. Een man met handschoenen aan kruist mijn pad. Handschoenen, een muts, een sjaal. Hij is de voorbode van een nakende winter, dat kan niet anders. Zelf draag ik een hemd en een hoed. Warm genoeg. Dat bevestigt ook de thermometer bij de apotheker. Tien graden Celsius en daar mag je bij onze apotheek gerust twee volle graden bij doen. Nors klettert zijn aftandse fiets over de kasseien van ons dorpscentrum. Hij kijkt me aan, ik knik hem geen gedag. Dergelijke voorbodes zie ik liever nu nog niet. De klok slaat negen uur. Negen klokslagen lang verdwijnt hij uit het zicht, de straat uit, de hoek om. Koud en kil zet hij zijn aankondigingstocht verder. Koning winter staat voor de deur, de herfstbladeren sidderen. De zon houdt vol.
Ontredderd stap ik de bakkerij binnen en zie een rij warm aangekleden voor mij. Zij hadden de boodschap gesnapt, zij gaven toe.
“En voor u, hetzelfde?” lacht de bakkersvrouw mij toe als ik eindelijk aan de beurt ben.
“Ja, graag, 2 krokante pisolets,” bevestig ik, “daar beneden.”
Ze bukt zich en laat de temperatuur in de bakkerij enkele graden toenemen. De rij wachtenden achter mij krijgt het plots te warm. Ik betaal met het kleingeld dat ik nog in mijn broekzakken zitten heb en verdwijn, blij te weten dat voor de winter eerst nog de heerlijke herfst komt. Gelukkig maar.