Titelloos boek

Dat ze ooit een boek wou schrijven, had ze me verteld. Dat het mogelijk wat van haar leven zou bevatten en dat het allemaal geen rozengeur en maneschijn zou zijn, vertelde ze me. Ze zei dat ze er allemaal best wel zin in had, maar dat ze een aanzet nodig had om de woorden uit haar hoofd op papier te krijgen. Ik grinnikte en zei haar dat ik het allemaal goed vond. Dat ik haar woorden en nood aan schrijven wel begreep. Een auto-biografie overgoten met een heuse saus fictie. Het leven zoals het is, maar dan net wat anders.
Diep van binnen was ik zelf een schrijver, weliswaar ééntje die niet schreef. Ik schreef enkel in gedachten. Deels was ik te lui, deels had ik een slechte timing. Maar bovenal was ik bang. Bang dat ik mijn zelfbeeld als schrijver niet zou kunnen waar maken. Dat ik de confrontatie met het lege blad papier niet zou aankunnen of erger nog: dat de woorden in mijn hoofd enkel gedachten zouden blijven. Gedachten die nooit op papier zouden komen en ik wederom een illusie rijker was. Dat ik een mislukking zou blijven, niet enkel in mijn hoofde, maar ook in dat van de mensen rondom mij. Dat ik nooit een boek zou kunnen vullen, dat mijn woorden slechts goed zouden zijn voor een papieren niemendalletje. Zoiets wat nooit iemand lezen zou, omdat ze al van verre zien dat het niet om een boek of verhaal gaat, maar slechts om een flauw hersenspinseltje van iemand die denkt dat hij schrijven kan.
Ze zou een boek schrijven en ik had haar gelijk gegeven. Ik, als toevallige passant in haar leven, had haar gezegd dat ze er aan moest beginnen. Dat het allemaal niet zo erg was dat die ‘rozengeur en maneschijn’ soms ver te zoeken zou zijn. Ik gaf haar raad en verdween. Als een dief in de nacht, door de winterkou met maar één prangende vraag in mijn hoofd: ‘Waarom zou je er in godsnaam aan beginnen?’