Gelijk

Ik ben gekomen op het moment van de dag waar weinig er nog toe doet. Op het uiteinde van de tafel staat een lege fles whiskey en ik word vergezeld door zijn leegheid. Alsof er nooit iets anders geweest is, sla ik die leegte als een troostend deken om me heen. De kamer is klaar genoeg om te zien wat ik denk, maar voldoende duister om in gedachten te verdwalen. Ik geef niet om de stilte, want dat is het hier nooit. Uit de nacht leeft enkel een onbetekenend gezoem op. Het zijn de wolken die over elkaar schuiven of wagens in de verte. Nooit is het ergens helemaal stil. Tegenover mij zit een man. Het lijkt er op dat ik hem ken. In een vaag verleden is hij mij geweest, al ben ik te laf om dat toe te geven. Straks vraagt hij me of ik hier de liefde ooit zal vinden en terwijl ik voor me uit staar, zal ik hem negeren omdat ik het antwoord wel weet maar niet onder ogen wil zien. Zo zal ik blijven zitten, tot de morgen de zogezegde stilte weer doorbreekt met z’n nietszeggendheid. Onzin als gekraai der dageraad. Een opeenstapeling van mooie woorden tot we alles kapot redeneren, tot de wereld stopt met draaien en iedereen beseft wat ik al jaren volhou. Dat ik, zomaar en zonder reden, in alle bescheidenheid, het aan het rechte eind had.