Zonder de kust zou ons land maar een saaie bedoening zijn. Ik bedoel maar, geleefd hebben in een land zonder kustlijn lijkt me sterven zonder ooit levensvreugde gekend te hebben. Nooit met je voeten door het sop geslenterd, pootjebadend je leven overpeinzen of stilstaan in de deining der golven, voelen hoe het water, het zand je meer en meer opslokt. Kustlijnen zijn een verrijking voor landen, geldt mijn algemene regel.
Al is die liefde bijzonder ambigue, hoezeer ik de kust ook omarm (en zij noodzakelijkerwijze ook mij), veracht ik ze voor al wat ze staat. Haar massaconsumptie, ijsjes likkend in felgroene teensletsen, en dagjestoeristen, go-cart rijdend op de dijk. (Niet te verwarren met cougar rijdend, al kan je dat hier ook wel. Als je wil. Denk ik.) We slepen ons met z’n allen in de trein om ook maar een dagje te kunnen proeven van al wat de zee ons te bieden heeft. Het gaat ons al lang niet meer over het natuurschoon der getijdenwisseling, of de krab die schuchter maar zelfzeker weer naar zee toe sluipt. Eten en drinken, hoe meer, hoe liever.
Terwijl ik mij te veelste glas achteroversla, bekijk ik de dagjesmensen vanop mijn terras aan de dijk. Mijn grootvader keek hier vroeger naar de boten, al wisten wij toen allemaal dat de boten verre van het interessantste waren wat er te zien was. Pront en statig of slap en hangend. Alle boten had hij toen wel gezien. Op dit terras blijf ik zitten tot de zon ondergaat, opgeslokt door het water en tot de laatste dagjesmens van de betaalparking wegrijdt. Het zal veel te laat zijn naar mijn idee en de drank zal zich meester gemaakt hebben van mijn brein. Negentig procent van hen is klootjesvolk zal ik dan denken, maar ik niet, jullie niet. Drinkend ga ik de nacht in, tot het alom duister is en ons enkel de nacht wacht.
Slaapzacht, jij lieve kolkende monster.