59 jaar geleden

Het was de eerste zomerse dag van het jaar. We schrijven 10 mei. 1953 lag nu exact 59 jaar achter ons. Na weken en maanden van maartse buien en aprilse grillen, trotseerden mijn goede vriend Michiel en ik de natuurelementen. Het is niet eenvoudig om te wennen aan plotse hitte. We zaten op het terras van een volks café in een klein dorpje waar nooit iets gebeurt en iedereen iedereen kent. In de schaduw van de kerktoren dronken we trappist. Dat was ons motto geweest begin dit jaar: minder drinken, maar beter. We moesten ons tevreden stellen met een bruine Westmalle, de enige trappist die te krijgen was in café ’t Damberd. Waardin Jacqueline verzorgde ons goed, we waren gekende en graag geziene gasten. Zij was onze verzekeraar tegen de dorst. Wij stelden haar zorgen op prijs.

Ik kon het goed vinden met Michiel. Hij was een kerel van de wereld die hield van reizen en goeie wijn. Telkens keerde hij terug van de rest van de aardbol met verhalen waar ik urenlang kon naar luisteren. Zelf verliet ik het dorp quasi nooit. Dat was ook niet nodig, ik had alles wat ik nodig had hier: een bakker, een beenhouwer en dit café bij de kerktoren. Er was veel veranderd in de jaren die ik hier sleet, het sluiten van de papierfabriek had de mensen geen goed gedaan. Enkel Jacqueline werd er vrolijk van: meer volk, dus ook meer ’teire’ zoals ze het mooi noemde. De verhalen van de werklozen die hun tijd hier kwamen verdoen, was ik al lang beu gehoord. Michiel niet en praatte honderduit mee met de mensen die hij eigenlijk niet kende. Dat kon je hem wel toegeven: hij was altijd vriendelijk tegen vreemden. Goed opgevoed, denk ik.

Terwijl de uren verstreken, veranderden de onderwerpen. We praatten over zijn reizen, mijn vroegtijdig mislukte carrière als schrijver en over de ‘koers’. We hadden respect voor de echte flandriens en vonden dat niet meer dan normaal. Zelf kwamen we altijd met de fiets tot bij Jacqueline. Zij verzekerde onze dorst, wijzelf onze veilige thuiskomst. Toen de tijd gekomen was om te vertrekken, zadelden we ons ijzeren ros en keerden we samen huiswaarts. Langzaam maar zeker fietsten we langs de enige grote weg die het dorp rijk was en werden we ingehaald door een renner die ons met een rotvaart voorbij fietste. Hij reed op een Bianchi Mega Pro XL, bouwjaar 1998. We hadden een kennersoog, Michiel en ik. De souplesse waarmee hij zijn fiets beroerde, toonde dat hij al menig kilometer in de benen had en ervaren het levenslied der fiets zou kunnen zingen. Een grote bos grijze haren was in zijn helm geduwd en leken op manen van oude leeuw. Het was een vreemd zicht al te gaar.

– “He, was dat dinge niet?” vroeg Michiel me.
– “Bedoel je, dinge. Allez, hoe noemt die nu? Je bedoelt toch die met zijn liedjes, die zich soms als vrouw verkleed?”
– “Ja, inderdaad, die!” zei Michiel enhousiast.
– “Ik denk het niet, Michiel.”

We reden samen verder. Ik zag Michiel nog denken aan de renner die ons net passeerde en stelde hem gerust. Een man als hem ontmoet je niet elke dag. Hij gaf me gelijk en alles was weer pijs en vree.

 

[met dank aan @chimiel voor het onderwerp]